De reis
Ik werd op een handkar gelegd en toen zijn ze adressen afgegaan van mensen die zich hadden opgegeven. Maar niemand wou mij hebben.
Fenna
'Voor mijn verjaardag had ik een mooi leesboek gekregen. In het schip was het ineens weg. Ik vond het terug bij een jongetje. Ik gaf hem een enorme mep. Dat was niet aardig, maar het was mijn boek!'
Frans
‘Ik was bang voor jongetjes die sterker waren en een grote bek hadden.’
Jack
‘Van die soep moet je je niet teveel voorstellen, wat kool met water en misschien wat restjes aardappel erin.’
Jan
‘Zo’n heimwee had die jongen! Toen hebben ze een schipper gevonden die hem mee terug nam naar Amsterdam over het IJsselmeer.’
Nelly
‘Ik schreef onderweg een briefje naar huis. ‘Alle kinderen hebben haast wat aan eten bij zich, ik vind het jammer dat ik niets bij mij heb, want we krijgen haast niets en ik heb net weer overgegeven, omdat ik zo’n honger heb, maar maak je niet ongerust hoor, want misschien moet het nog komen.’
Paul
‘We werden beschoten! De schipper riep: rennen en zoek dekking! Ik heb toen achter een dijkje van angst in mijn broek geplast. Het schrijnende gevoel van mijn dijen in die pisbroek…’
Tineke
‘We mochten niet huilen, we moesten weer flink zijn. Stil zijn, want er kon controle komen onderweg.’